
De Afdeling Bestuursrechtspraak start prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie
3 april 2025
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is een prejudiciële procedure gestart bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, over de uitleg van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB), in een hoger beroepsprocedure, die wordt gevoerd namens een cliënt van mr. Femke Zeven en mr. Sjoerd Thelosen.
De RTB is de EU richtlijn die is geactiveerd direct na de Russische invasie van Oekraïne in 2022, om burgers die de oorlog te ontvluchten direct tijdelijke bescherming te bieden in de EU. De prejudiciële vragen gaan over de wijze waarop de richtlijn in Nederland is geïmplementeerd. De Nederlandse wetgever heeft namelijk een extra voorwaarde voor tijdelijke bescherming ingevoerd die niet in de richtlijn zelf staat, namelijk dat de betrokken vluchtelingen verplicht zijn om een asielaanvraag in te dienen alvorens zij recht hebben op tijdelijke bescherming. Die asielaanvraag wordt dan vervolgens evenwel niet behandeld zo lang tijdelijke bescherming wordt geboden – ook niet als de betrokken asielzoeker behoefte heeft aan een beslissing op die asielaanvraag. Dit heeft tot gevolg dat asielzoekers uit Oekraïne of, zoals onze cliënt, een asielzoeker met een andere nationaliteit met Oekraïnese gezinsleden, geen toegang krijgt tot de asielprocedure en daardoor geen beoordeling over diens persoonlijke vrees zijn land van herkomst. De Afdeling vraagt zich af of dit mogelijk is op grond van het EU-recht.
De prejudiciële vragen gaan specifiek over de uitleg van artikel 17, tweede lid van de RTB, in relatie tot artikel 31 van de Procedurerichtlijn, waarin de maximale termijn voor een besluit op asielaanvragen is geregeld.
Onze cliënt heeft ook een asielaanvraag ingediend en de IND heeft deze inhoudelijk in behandeling genomen. De gehoren zijn afgenomen en de aanvraag is daarmee in principe ‘beslisklaar’; de procedure is dus afgerond, de IND hoeft alleen nog een besluit te nemen. De IND doet dit echter nu niet, omdat de cliënt ook onder de RTB valt vanwege zijn Oekraïense echtgenote en zoontje. De cliënt vreest echter voor vervolging in zijn land van herkomst en hij wil daar een oordeel over, om zo meer zekerheid te krijgen over zijn toekomst en een stabieler recht op bescherming in Nederland. Iets waar hij normaal gesproken recht op zou hebben als hij zou worden erkend als vluchteling. Een besluit op die aanvraag kan hij nu echter niet krijgen. In deze procedure hebben wij aangevoerd dat die blokkade van de asielprocedure en het Vluchtelingenverdrag onrechtmatig is.
De Afdeling is nu tot de volgende vragen gekomen:
‘Vraag 1: Moet artikel 17, tweede lid, van de richtlijn 2001/55/EG (PB 2001, L 212) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de bevoegdheid bevat voor lidstaten om de behandeling van een verzoek om internationale bescherming van een tijdelijk beschermde op te schorten gedurende de periode van tijdelijke bescherming?
Vraag 2: Moeten de beslistermijnen uit artikel 31 van de richtlijn 2013/32/EU (PB 2013, L 180) zo worden uitgelegd dat deze termijnen, in het geval dat een verzoek om internationale bescherming is ingediend voor of tijdens de periode van tijdelijke bescherming door een begunstigde van de richtlijn 2001/55/EG, pas aanvangen of pas verder gaan lopen na afloop van de periode van tijdelijke bescherming?’
Femke Zeven en Sjoerd Thelosen zullen in Luxemburg gaan bepleiten dat deze cliënt een antwoord dient te krijgen op zijn asielaanvraag en dat de Nederlandse overheid gehouden is om te beoordelen of hij dient te worden erkend als vluchteling.