Vrijspraak belastingfraude en valsheid in geschrifte
17 juni 2020
Door: Sabine Pijl
Op 3 juni 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam een cliënt van Melissa Slaghekke en Sabine Pijl vrijgesproken van belastingfraude en valsheid in geschrifte.
De zaak inhoudelijk
Het gaat in deze zaak om een aangifte omzetbelasting van een BV over het aangiftetijdvak september 2009. Deze aangifte zou onjuist en/of onvolledig zijn, nu er een te laag bedrag aan omzet zou zijn opgegeven. Cliënt wordt primair verweten dat hij aan deze gedraging opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven. Subsidiair wordt hem verweten dat hij opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven aan het door de BV plegen van valsheid in geschrifte door het gebruik maken van het valselijk opgemaakte aangiftebiljet door het versturen hiervan naar de Belastingdienst.
Van belang is dat de BV haar aangiften omzetbelasting per maand deed, waardoor de aangifte over september 2009 uiterlijk op 31 oktober 2009 had moeten worden gedaan. Dit is niet gebeurd. Om die reden is een naheffingsaanslag opgelegd. Pas daarna is door de BV aangifte gedaan over september 2009, naar aanleiding waarvan de opgelegde naheffingsaanslag is verminderd.
Vrijspraak belastingfraude
Uit het voorgaande leidt het gerechtshof allereerst af dat de inspecteur de later gedane aangifte door de BV heeft opgevat als een bezwaarschrift tegen de opgelegde naheffingsaanslag. De naar aanleiding daarvan genomen beschikking waarbij de aanslag is verminderd wordt dan ook gezien als een beslissing op bezwaar.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2016 overweegt het gerechtshof dan ook dat een niet binnen de daarvoor geldende termijn ingediende aangifte niet kan gelden als ‘een bij de belastingwet voorziene aangifte’. De aangifte die in deze zaak te laat is ingediend kan dan ook niet gelden als ‘een bij de belastingwet voorziene aangifte’, zoals opgenomen in het primair tenlastegelegde. Om die reden wordt cliënt dan ook vrijgesproken van belastingfraude.
Vrijspraak valsheid in geschrifte
Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft het gerechtshof allereerst het een en ander overwogen over de term ‘aangifte omzetbelasting’ en de bewijsbestemming van het ingediende geschrift.
Vervolgens kwam aan de orde of de cliënt strafrechtelijk aansprakelijk was voor het feitelijk leidinggeven aan de door de BV gepleegde valsheid in geschrifte. Voor het vaststellen hiervan moet echter eerst worden bekeken of de BV een strafbaar feit heeft begaan. Pas als dat het geval is, kan pas worden gekeken of de cliënt hieraan feitelijke leiding heeft gegeven.
Opzettelijk handelen
Het gerechtshof heeft daarover overwogen dat de BV wordt verweten opzettelijk te hebben gehandeld. Dit opzet kan op basis van rechtspraak van de Hoge Raad (HR 26 april 2016) op verschillende manieren worden vastgesteld. Zo kan het opzet van een natuurlijk persoon aan de BV worden toegerekend, maar kan het opzet bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van of de feitelijke gang van zaken binnen de BV. De ondergrens van dit opzet is voorwaardelijk opzet, wat inhoudt dat moet worden vastgesteld dat willens en wetens de aanmerkelijk kans op het gevolg is aanvaard. Wanneer de verdachte ‘had moeten weten’ dat hij zich schuldig maakte aan een strafbaar feit is hieraan dus niet voldaan.
Onvoldoende bewijs
In deze zaak stelt het gerechtshof vast dat de aangifte omzetbelasting namens de BV meestal een vast bedrag behelst, maar dat in september 2009 twee facturen bestonden die geen verband hielden met reguliere terugkerende activiteiten van de BV. Om die reden houdt het hof het voor mogelijk dat deze facturen bij het indienen van de aangifte door de financieel medewerker over het hoofd zijn gezien. Het overweegt dan ook dat er onvoldoende bewijs voorhanden is waaruit volgt dat deze medewerker bewust heeft nagelaten deze omzet te vermelden in de aangifte, dan wel dat hij daartoe door cliënt of een medeverdachte is aangespoord.
Effectieve controle
Daarnaast kan het gerechtshof zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het doen van de aangifte door de BV zo was georganiseerd dat nergens in de keten van de bedrijfsvoering enige vorm van effectieve controle op de af te dragen omzetbelasting bestond en dat daardoor sprake is van voorwaardelijk opzet op het doen van een onjuiste aangifte omzetbelasting door de BV. Het gerechtshof motiveert dit door te wijzen op de deskundigheid van de financieel medewerker die belast was met het doen van de (normaal gesproken) betrekkelijk eenvoudige aangifte (en dat in september 2009 sprake was van een incidentele situatie waarbij het voor mogelijk moet worden gehouden dat sprake was van een vergissing bij het doen van aangifte). Naar het oordeel van het hof was er binnen de BV ‘geen beleid, werkproces of feitelijke gang van zaken waarmee een aanmerkelijke kans bestond dat opzettelijk onjuiste aangifte omzetbelasting werd gedaan én die kans willens en wetens is aanvaard’.
Nu gelet op het voorgaande niet kan worden bewezen dat de BV opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan, kan ook niet worden bewezen dat opzettelijk gebruik is gemaakt van een vals geschrift. Om die reden wordt de cliënt ook voor valsheid in geschrifte vrijgesproken.
Voor het volledige arrest zie: Hof Amsterdam