Voeging als benadeelde partij
20 mei 2019
Door: Inge Raterman
Op 12 juni 2018 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over het voegen als benadeelde partij.
Eerste aanleg
Het ging in deze zaak om een aanranding en een mishandeling. In eerste aanleg werd de zaak door de politierechter behandeld. Het slachtoffer was zelf naar de zitting van de politierechter gekomen, met de bedoeling zich als benadeelde partij te voegen en zo een schadevergoeding van €1195,45 (bestaande uit €645,45 materiële schade en €550,00 immateriële schade) te vorderen. De politierechter behandelde de zaak en sloot het onderzoek, om de zitting vervolgens even te schorsen voor de uitspraak. Op dat moment heeft de benadeelde partij de officier van justitie benaderd om het voegingsformulier in te leveren. Door de bode was haar namelijk verteld dat zij daarmee moest wachten tot na de zitting.
De politierechter had waarschijnlijk medelijden met de benadeelde partij, die door de bode verkeerd was voorgelicht. Hij heeft toen het onderzoek weer geopend en kennis genomen van de vordering. De raadsvrouw van de verdachte was het daar niet mee eens. In 51g Wetboek van Strafvordering staat duidelijk dat een vordering van de benadeelde partij uiterlijk tot het requisitoir van de officier van justitie ingeleverd kan worden. Uiteindelijk heeft de politierechter de vordering benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van €382,40 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
In hoger beroep stond wederom de ontvankelijkheid van de vordering benadeelde partij ter discussie. De benadeelde partij had aangegeven de vordering in hoger beroep te willen handhaven. De raadsvrouw van de verdachte stelde zich op het standpunt dat de vordering in eerste aanleg te laat was ingediend, waardoor hij in hoger beroep – gelet op artikel 421 lid 1 Wetboek van Strafvordering – ook niet gevoegd kon worden. Het hof wees vervolgens, zonder nadere overwegingen over de voeging in eerste aanleg, de vordering in zijn geheel toe.
Conclusie advocaat-generaal
In de cassatieprocedure schreef de advocaat-generaal een conclusie, waarin zij uiteenzette dat de logica achter de termijn van 51g is dat de verdediging voldoende in staat moet worden gesteld om zich tegen de vordering te verweren. De advocaat-generaal meende dat de politierechter hier door het heropenen van het onderzoek ter terechtzitting aan had voldaan. Zij meende dus dat de benadeelde partij zich in eerste aanleg op de juiste manier gevoegd had. En dat de benadeelde partij dus ook bevoegd was haar vordering in hoger beroep te handhaven. Ook merkte de advocaat-generaal op dat het niet voor rekening van de benadeelde partij mocht komen dat wellicht niet volledig is voldaan aan de in art 51g gestelde eisen, omdat de benadeelde partij in deze zaak door de bode verkeerd was ingelicht. De advocaat-generaal meende dat de cassatie kon worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende overweging.
Hoge Raad
De Hoge Raad meende dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij in het geding in hoger beroep bevoegd was tot voeging (en dus dat de voeging in eerste aanleg volgens de regelen der kunst is geschied) – gelet op 51g lid 3 sv – getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat het middel daarom terecht is voorgesteld. Een vernietiging door de Hoge Raad zou evenwel de schadevergoedingsmaatregel (de verplichting tot betaling aan de staat) in stand houden, waardoor de verdachte geen voldoende in rechte te respecteren belang had bij zijn klacht en de klacht dus niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen.