Een goed begin is het halve werk
26 mei 2020
Door: Alexandra Emsbroek
Het effectief ten uitvoer leggen van straffen via een ineffectieve wet: een goed begin is het halve werk
Stel: u wordt door de rechter veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar. Dat betekent dat u de straf niet hoeft uit te voeren, zolang u zich gedurende de proeftijd aan de gestelde algemene (en eventuele bijzondere) voorwaarden houdt. U stelt tegen deze uitspraak geen hoger beroep in en het vonnis wordt definitief. Na enige tijd verdenkt het Openbaar Ministerie (OM) u ervan binnen de proeftijd toch weer een nieuw strafbaar feit te hebben gepleegd. Daarmee heeft u de algemene voorwaarden van uw voorwaardelijke straf overtreden.
Gelijktijdig met de nieuwe verdenking wordt door het OM ook een vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf aanhangig gemaakt.
Als u door de rechter wordt veroordeeld voor het nieuwe feit kan deze bepalen dat u die oude straf nu alsnog moet ondergaan. Simpel, zou je zeggen.
Toch ontstond de afgelopen maanden onduidelijkheid over hoe het precies zit met de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf nadat de verdachte in hoger beroep in de hoofdzaak is vrijgesproken. Als gevolg van verschillende wetswijzingen in ons Wetboek van Strafvordering leek de wetgever namelijk een situatie te hebben gecreëerd waarbij een verdachte die in hoger beroep van het nieuwe strafbare feit werd vrijgesproken de eerder opgelegde voorwaardelijke straf alsnog moest uitvoeren. Dat klinkt niet alleen onrechtvaardig, dat is het ook. Die situatie is namelijk in strijd met het recht op een eerlijk proces. Vanwege de vrijspraak is immers de algemene voorwaarde niet geschonden en dat zou moeten betekenen dat de tenuitvoerlegging van de oude straf niet door gaat. Hoe het nu precies zit, licht ik toe in deze blog.
De Wet USB
Om de uitvoering van opgelegde straffen en maatregelen beter, sneller en persoonsgerichter te laten verlopen, trad op 1 januari 2020 de Wet Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen (Wet USB) in werking. De Wet USB – een van de stokpaardjes van minister Dekker – is onderdeel van het moderniseringstraject van het Wetboek van Strafvordering. Het doel van deze modernisering is het creëren van een nieuw en toegankelijk wetboek met eenvoudig te begrijpen regels voor de burger.
Naast een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van straffen en maatregelen van het OM naar de Minister voor Rechtsbescherming, brengt de Wet USB ook verschillende inhoudelijke veranderingen met zich mee. Die veranderingen lijken echter hun doel voorbij te schieten, want in plaats van efficiëntie, eenvoud en toegankelijkheid is vooral onoverzichtelijkheid en onduidelijkheid troef.
De Wet USB wordt als gevolg van die onduidelijkheden al binnen 5 maanden na haar inwerkingtreding op tientallen onderdelen aangepast.[2]
De tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen bij hoger beroep
De problematiek rondom de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straffen in verhouding tot het hoger beroep in de hoofdzaak werd eerder door mijn kantoorgenoot mr. dr. P.P.J. van der Meij aan de kaak gesteld.[3] Inmiddels hebben zowel de Hoge Raad als de wetgever zich over het probleem gebogen.
Verwarring als gevolg van de invoering van artikel 6:6:7 Sv
Eerst een korte terugblik. Met de invoering van het nieuwe artikel 6:6:7 Sv (“Een rechterlijke beslissing als bedoeld in deze titel is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen, voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald.”) ontstond de vreemde situatie dat hoger beroep tegen een veroordelend vonnis niet eveneens hoger beroep tegen de toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging in dat vonnis betekent.[4]
Dat zou in de praktijk inhouden dat volgens de Wet USB de verdachte een eerder opgelegde voorwaardelijke straf moet ondergaan terwijl de grondslag daarvoor, een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit, ontbreekt. Dat wringt. Als de verdachte van het nieuwe feit is vrijgesproken, is daarmee ook de algemene voorwaarde van het niet plegen van strafbare feiten, niet overtreden. Al op 13 januari 2020 oordeelde de Rechtbank Gelderland dat deze situatie in strijd was met het recht op een eerlijk proces. Zij wees de twee aanhangige vorderingen tot tenuitvoerlegging daarom af. Al gauw volgden vergelijkbare uitspraken van andere rechtbanken.
Cassatie in het belang der wet
Niet veel later volgde cassatie in het belang der wet. Naar aanleiding daarvan oordeelde de Hoge Raad op 6 maart 2020 dat de oude mogelijkheid van hoger beroep tegen het vonnis waarvan de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf onderdeel is, nog steeds geldt op grond van de ongewijzigde artikelen 361a en 407 Sv.[5] Op basis van deze bepalingen beslist het gerechtshof bij hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank dus ook gewoon over de bijbehorende vordering tenuitvoerlegging. Alles blijft zoals het was.
Wijziging van de Wet USB
Ter bekrachtiging van deze uitspraak van de Hoge Raad is door de wetgever een wijziging van artikel 6:6:22 Sv doorgevoerd. Dit wetsartikel verduidelijkt dat hoger beroep openstaat tegen de beslissing op een (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf vanwege schending van de algemene voorwaarde.[6] Het beroep tegen toewijzing van de vordering loopt dan dus automatisch gelijk met de daaraan gekoppelde hoofdstrafzaak. Ditzelfde geldt overigens ook in cassatie.
Voor een wet die effectiviteit en verbetering moet brengen in de tenuitvoerlegging van straffen is dit alles ironisch genoeg een inefficiënte gang van zaken. Het is te hopen dat de ergste kinderziektes nu verholpen zijn. En zo niet, dan hebben we altijd nog accurate advocaten, redelijke rechters en de Hoge Raad.
Heeft u vragen over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf en/of het instellen van hoger beroep? Neem dan contact op met een van onze strafrechtadvocaten.
[2] Kamerstukken II 2019/20, 35436, 2 en 3.
[3] P.P.J. van der Meij, ‘Cassatie in het belang der Puzzelwet USB’, 2020
[4] Rechtbank Gelderland 13 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:146.
[5] Hoge Raad 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:389.
[6] Zie artikel 6:6:21 lid 1 sub a Sv.