Ontneming op basis van ‘andere strafbare feiten’
3 november 2020
Door: Melissa Slaghekke
Hoge Raad schept duidelijkheid over criterium van ‘voldoende aanwijzingen’
Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan een ontnemingsmaatregel ook betrekking hebben op voordeel dat is verkregen uit ‘andere strafbare feiten’ dan het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld in de strafzaak (het zogeheten ‘gronddelict’ ). Voorwaarde is dat er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat andere strafbare feiten door betrokkene zijn begaan.
‘Voldoende aanwijzingen’ voor een strafbaar feit verschilt van het criterium ‘wettig en overtuigend bewijs’. Een rechter die een veroordeling wil uitspreken voor een gronddelict heeft voldoende wettig bewijs nodig en dient de overtuiging te hebben dat er sprake is van een strafbaar feit. Het wettelijk bewijsstelsel van art. 338- 334a Sv is van toepassing. In de ontnemingsprocedure is de rechter hier niet aan gebonden. De ontnemingsrechter moet zijn oordeel wel baseren op wettelijke bewijsmiddelen (art. 511f jo. art. 339 Sv) maar is niet gebonden aan bewijsminima. Dit betekent dat de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel op één bewijsmiddel kan steunen, bijvoorbeeld op de enkele verklaring van betrokkene.
Uiteraard is het onwenselijk dat de ontnemingsrechter te lichtvaardig overgaat tot vaststelling van ‘andere strafbare feiten’. Zeker nu het recht op een ‘eerlijk proces’ ex art. 6 lid 1 EVRM ook van toepassing is op de ontnemingsprocedure, en daaruit voortvloeiende ‘de onschuldpresumptie’ ex art. 6 lid 2 EVRM. Waar moet het oordeel van de ontnemingsrechter dan aan voldoen?
De Hoge Raad heeft in een arrest van 29 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1523) duidelijkheid geschept over de invulling van het criterium ‘andere strafbare feiten’. Indien de rechter in de ontnemingsprocedure oordeelt dat ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat de betrokkene ‘andere strafbare feiten’ heeft begaan, dient (de totstandkoming van) dat oordeel in overeenstemming te zijn met de onschuldpresumptie. ‘Voldoende aanwijzingen’ mogen dan ook niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten zijn begaan. De betrokkene dient volgens de Hoge Raad tevens de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan.
Met dit arrest van de Hoge Raad is er dus (eindelijk) duidelijkheid gekomen over de invulling van het criterium ‘voldoende aanwijzingen’ ex art. 36e lid 2 Sr. Door te overwegen dat de vaststelling van ‘voldoende aanwijzingen’ buiten gerede twijfel moet zijn en in overeenstemming met de onschuldpresumptie, is dit arrest ten goede gekomen aan de rechtsbescherming van de betrokkene aan wie mogelijk een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd.